Introductie

Hieronder kunt u de eerste 39 bladzijdes lezen die over het leven gaan van Nietzsche uit een boek gepubliceerd in 1917. Persoonlijk vind ik het altijd heel verfrissend om boeken uit verschillende tijdperken te lezen; je leert zo iets over de desbetreffend persoon, in dit geval dus Nietzsche, je leert gelijkertijd iets over de tijd zelf waarin het boek geschreven is, er vanuit gaand dat er al enige kennis aanwezig is over de persoon die besproken wordt. Dit soort vertalingen waren veelal de enige en eerste mogelijkheden om in het Nederlands kennis te maken met Nietzsche.


Ich wohne in meinem eignen Haus,

Hab niemandem nie nichts nachgemacht

Und — lachte noch jeden Meister aus,

Der nicht sich selber ausgelacht.

Woorden van Nietzsche: Ueber [meiner Hausthür.

Blz.1

Niets is gemakkelijker dan op grond van de een of andere boutade, welke aan zijn pen is ontsnapt, Nietzsche een proces aan te doen. Maar dan loopt men gevaar onbillijk te zijn en tevens onvruchtbaar werk te verrichten. Zelfs een boek als door den geestigen Otto Ernst aan Nietzsche, den valschen profeet, werd gewijd, is wel vermakelijk om te lezen, maar doet den man niet kennen in al zijn kracht, den kunstenaar, denker, dichter, wiens naam thans op aller lippen leeft. Ik heb van Leibnitz geleerd, dat het raadzaam is, bij het lezen van een boek, om dat­gene wat wij niet gebruiken kunnen, daar het ons dwaas of verkeerd toeschijnt, over 't hoofd te zien, maar onze aandacht te wijden aan wat tot denken prikkelt en ons van nut kan zijn. Het is niet enkel aangenaam, maar zelfs plichtmatig deze methode te volgen, als men tot taak heeft een bijdrage te leveren voor een bundel, die woorden van wijsheid en schoonheid tot het volk wil brengen. Men verwachte dus niet meer afbrekende kritiek van mij dan strikt onvermijdelijk is. Mijn doel zal niet zijn een volledig beeld van Nietzsche te leveren,

Blz.2

maar een bloemlezing van treffende gedeelten uit zijne talrijke werken.

Nietzsche zelf heeft ons zijn leven geteekend in een autobiografie door hem in 1888 voor Brandes op diens verzoek neergeschreven.

„Ik ben 15 Oct. 1844 geboren, op het slagveld van Lützen. De eerste naam, welken ik hoorde, was die van Gustaaf Adolf. Mijne voorouders waren Poolsche edellieden (Niëzky); het schijnt dat het type goed be­waard bleef, niettegenstaande drie Duitsche „moeders". In het buitenland houdt men mij gewoonlijk voor een Pool; nog dezen winter vermeldde mij de vreemde-lingenlijst te Nice als Pool. Men zegt mij, dat mijn hoofd op schilderijen van Matejko voorkomt. Mijne grootmoeder behoorde tot den kring Willm-Goethe te Weimar. Haar broeder was de opvolger van Herder als superintendent in Weimar. Ik had het geluk leerling der eerwaardige Schulpforta te zijn, uit welke zoovelen (Klopstock, Fichte, Schlegel, Ranke enz. enz.), die in de Duitsche literatuur uitblinken, zijn te voorschijn gekomen. Wij hadden onderwijzers, die elke univer­siteit tot eer zouden hebben verstrekt (of inderdaad verstrekt hebben). Ik studeerde te Bonn, later te Leipzig; de oude Ritschl, toen de eerste philoloog van Duitschland, onderscheidde mij bijna van den aanvang af. Op 22-jarigen leeftijd was ik medewerker aan het Literarische Centralblatt (Zarncke). De oprichting van

Blz.3

de philologische vereeniging te Leipzig, die nu nog bestaat, is mijn werk. In den winter 1868—69 bood de universiteit van Basel mij een professoraat aan; ik was toen nog niet eens doctor. De universiteit van Leipzig heeft mij later den graad van doctor verleend, op zeer eervolle wijze, zonder eenig examen, zelfs zonder dissertatie. Van Paschen 1869—1879 was ik te Basel; het was noodig dat ik mijn Duitsch staatsburgerschap prijs gaf, daar ik als officier (rijdend Artillerist) te dikwijls zou zijn opgeroepen en in mijn akademische werkzaamheden gestoord zou zijn geworden. Toch versta ik het met twee soorten van wapens om te gaan: met sabels en kanonnen — en misschien nog met een derde.... Het ging alles zeer goed in Basel, niet­tegenstaande mijn jeugd, het gebeurde n.1. bij promoties tot doctor, dat de geëxamineerde ouder was dan de examinator. Het groote voorrecht viel mij ten deel, dat er hartelijke toenadering tusschen Jacob Burckhardt en mij plaats greep, iets ongewoons bij dezen zeer een­zaam en stil levenden denker. Een nog grooter voor­recht was het, dat ik, van het begin van mijn leven in Basel af, op een voet van onbeschrijfelijk groote intimiteit met Richard en Cosima Wagner verkeerde, die toen op hun landgoed Triebschen bij Luzern als op een eiland en afgestorven van de wereld leefden. Wij hebben eenige jaren al het groote en kleine in gemeenschap doorleefd; er bestond een wederzijdsch

Blz. 4

onbegrensd vertrouwen. (Gij vindt in de Gesammelte Schriften Wagners deel 7, een „zendbrief" van Wagner aan mij afgedrukt, bij gelegenheid van de „Geboorte der Tragedie"). Ten gevolge van deze vriendschap heb ik een grooten kring van mannen (en „manninnen") leeren kennen, eigenlijk bijna alles, wat tusschen Parijs en Petersburg groeit. Tegen 1876 werd mijne gezondheid slecht. Ik bracht den winter in Sorrento door, met mijne oude vriendin, de barones Meysenburg (Gedenkschriften eener Idcaliste) en den sympathieken Dr. Rée. Het ging mij niet beter. Een uiterst pijnlijke en aanhoudende hoofdpijn kwelde mij, zoodat ik geheel werd uitgeput. Jarenlang nam dat lijden in hevigheid toe, tot het zijn toppunt bereikte in een toestand van schier altoosdurende pijn en een jaar voor mij 200 lijdensdagen had. De ziekte moet geheel en al een gevolg van locale oorzaken zijn ge­weest; iedere neuropathologischc grond ontbreekt. Er heeft zich nooit een verschijnsel van geestelijke stoornis bij mij voorgedaan, zelfs geen koorts, geen flauwte. Mijn pols was toen zoo langzaam als die van den eersten Napoleon (= 60). Het kenmerkende van mijn geval was, dat ik de hevige pijnen cru, vert met volkomen bewustzijn twee of drie dagen achtereenvolgens moest verdragen en daarbij voortdurend braakte. Men heeft het gerucht verspreid, dat ik in een krankzinnigenhuis zou geweest zijn en daar zelfs zou zijn gestorven. Niets

Blz.5

is onjuister. Mijn geest werd integendeel in dezen tijd der verschrikking eerst rijp; getuige mijn geschrift Morgenrood, dat ik in een winter van ongeloofelijke » pijn te Genua, buiten voorkennis van doktoren, vrienden en betrekkingen, geschreven heb. Het boek is een soort „dynamometer" (krachtmeter) voor mij: ik heb met een minimum van kracht en gezondheid geschreven. Van 1882 af ging het, uiterst langzaam trouwens, beter: de crisis scheen overwonnen (— mijn vader is zeer jong gestorven, juist in dat levensjaar, waarin ik zelf den dood het meest nabij was). — Ook heden moet ik nog uiterst voorzichtig zijn; een paar voorwaarden wat klimaat en meteorologie betreft, zijn onvermijdelijk. Het is niet uit keus, maar gedwongen, dat ik den zomer in Boven-Engadin, den winter aan de Riviera door­breng. ... Ten slotte heeft de ziekte mij het grootste nut gebracht. Zij heeft mij vrij gemaakt, zij heeft mij den moed om geheel mij zelf te zijn gegeven.... Ook ben ik van nature een dapper wezen, zelfs in militairen zin. De lange tegenstand heeft mijn trots tot het uiterste opgevoerd. — Of ik philosoof ben? Maar wat is daaraan gelegen I...."

Wat zijn Poolsche afkomst betreft, schijnt Nietzsche zich aan zelfbegoocheling te hebben overgegeven. Zijn vader was een Saksisch dorpspredikant, die het laatst te Naumburg stond, waar zijn moeder, ook toen zij weduwe werd, bleef wonen.

Blz.6

Als hoogleeraar toonde Nietzsche een zeldzaam talent om- zijn discipelen te boeien; hij wist leven te wekken. Burckhardt zeide van hem: „Zulk een docent heeft Basel nog nooit gehad". Van een hooggeachten vriend, Prof. Dr. A. Heusler, oud-professor in de rechten te Basel, weet ik, dat hij, in de gezclschapskringen wegens zijn bescheidenheid en vriendelijkheid geliefd was. Niemand zocht toen achter het masker, dat Nietzsche in het verkeer met menschen droeg, zienswijzen en gezindheden, welke met de algemeen heerschende in strijd waren. Den eerzamen bewoners van Basel was het, alsof de bliksem bij hen insloeg, toen Nietzsche met zijn „Unzeitgemasse Betrachtungcn" plotseling voor den dag kwam. Sedert dat oogenblik noemde men het door hem bewoonde huis: „die Gifthütte".

Vóór dien tijd had Nietzsche eenige voor philologen bestemde en zeer verdienstelijke verhandelingen uitge­geven. Toch bleek ook daaruit reeds, dat Nietzsche een „Einspanner" was, niet in het gareel liep. In het begin van 1870 schrijft hij: „Wetenschap, kunst en philosofie groeien thans zoozeer in mij aaneen, dat ik stellig spoedig er toe zal komen Centauren voort te brengen". De eerste van die Centauren was: „die Geburt der Tragedie aus dem Geiste der Musik". De philo­logen wisten geen weg met dat geniale, maar zonder­linge werk, en zwegen er over. Alleen Erwin Rohde vestigde er de aandacht op en verklaarde, dat hij in

Blz.7

de geheele literatuur zeer zelden iets had aangetroffen, dat, wat diepte en kracht van inzicht betrof, met dat boek ook maar in de verte kon wedijveren. Nietzsche doet er zich in kennen als vereerder van Schopenhauer en Wagner. Later, toen hij van die beiden was afge­vallen, heeft hij zich die eerstelingsvrucht als een zonde zijner jeugd aangerekend.

Dr. Möbius spreekt in zijn geschrift over N. van diens vreemd ooglijden en dementia paralytica op een toon, die doet vermoeden, dat, volgens dezen arts, Nietzsche niet ten allen tijde het etherisch, zuiver geestelijk wezen mocht heeten, als hoedanig hij door vele zijner bewonderaars is afgeschilderd. Gedurende den veldtocht van 1870, schijnt hij een ongeneeslijke ziekte te hebben opgedaan. Zij had ten gevolge, dat N. later enkel in aphorismen heeft geschreven. Op die wijze beroemt hij zich in tien volzinnen te zeggen, wat anderen in een heel boek niet uitspreken. Inderdaad moet erkend worden, dat N. zich een genie in dien kunstvorm heeft betoond. Natuurlijk is de schitterende, prikkelende, overweldigende aphorisme niet de vorm, waarin een bezonnen denker bij voorkeur zijn beschou­wingen zoekt uit te drukken. Maar N. had geen keus. Zijn oogen werden voortdurend slechter en veroor­zaakten hem veel pijn. Van geregeld studeeren, van uren lang over folianten gebukt aan de schrijftafel zitten, is weldra geen sprake meer. Hij moet veel in

Blz.8

de open lucht zijn. Het wordt steeds meer nacht om hem henen. Driekwart blind, draagt hij een wereld van gedachten op zijn eenzame wandelingen met zich rond en slijpt al loopende die juweeltjes van stijl, welke tot het mooiste behooren, dat de wereld der lezers ooit te genieten kreeg. Verplicht als een spin al de draden van het weefsel zijner gedachten uit zich zelf te halen, treedt hij als schepper van waarheid op, als een nieuwe profeet voor onzen tijd. De vier deelen van: „Also sprach Zarathustra" zou ik willen vergelijken met „les Paroles d'un Croyant" van Lamennais. Maar zij zijn dieper, dichterlijker en duisterder. Ook moet erkend worden, dat er veel dols en grilligs hier, gelijk in de andere werken van N., is aan te wijzen.

Nietzsche, die thans in de vijf werelddcelen beroemd en berucht is, kon er lang niet in slagen de aandacht te trekken. Alleen Hippolyte Tainc en Georg Brandes hadden zijn zeldzame gaven opgemerkt. Heel in het begin van 1889 ontving laatstgenoemde een niet-gefrankeerden en niet-gedatcerden, met potlood en in onbeholpen, kinderachtige trekken geschreven brief uit Turijn van den volgenden inhoud: Aan Vriend Georg. Nadat ge mij ontdekt had, was het geen kunst­stuk mij te vinden; de groote moeite is nu mij te verliezen. De gekruisigde.

Blz.9

De ongelukkige, die dien brief geschreven had, Friedrich Nietzsche, was plotseling krankzinnig geworden. Onder de vele brieven, zegt Brandes, die ik van hem ontvangen had, was er geen enkele, die zulk een katastrophe had doen verwachten. Alleen de twee laatste waren wat overspannen geweest. Ook de talrijke ge­schriften van Nietzsche vertoonen geen sporen van geestesverbijstering. Wel is zijn toon soms zeer heftig en aanmatigend. Zoo schreef hij in zijn voorlaatste werk: „Ik heb Duitschland het beste boek gegeven, dat het bezit; reden te over voor de Duitschers om er niets van te begrijpen". En in zijn laatste werk heette het zelfs: „Ik heb aan de menschheid het diepste boek gegeven, dat zij bezit". Zeer zeker is dat niet gezond. Maar het gebeurt meer, dat iemand, die hoog staat, in eigen schatting een zon is, welke het licht van alle overige sterren doet verbleeken. Daarvoor behoeft men nog niet gek te zijn.

Is N. het offer van zijn grootheidswaanzin geworden? „Enkel de kleine mensch is ijdel, zegt hij ergens, niet de voorname. IJdelheid is voor den laatste een raadsel. Want hij stelt waarden vast. In zijn hoedanigheid van waardemeter bekreunt hij zich niet om dat, waarvoor hij geldt, maar enkel om wat hij is". En elders ver­klaart hij, dat er drie schitterende en klinkende dingen zijn, waarvoor de echte philosoof uit den weg gaat: roem, vorsten en vrouwen. Maar dat is te boud ge-

Blz.10

sproken. Al is iemand nog zoo overtuigd van eigen voortreffelijkheid, hij wil die erkend zien. Althans door de besten. Die behoefte aan sympathie, welke ook bij N. niet ontbrak, is eene van de beminnelijke zijden der menschelijke natuur. N. is lange jaren, gelijk ik zeide, weinig of niet opgemerkt geworden. Toen door Brandes en Taine de aandacht op hem gevestigd was, werd hij eensklaps beroemd. Zijn blijdschap was zoo groot, dat zij misschien heeft bijgedragen om hem het verstand te doen verliezen. Het is te begrijpen, dat zijn lang gefolterd hoofd niet veel meer kon verdragen. Gedurende zijn ziekte werd N. met groote liefde ver­pleegd in het huis zijner moeder, door haar en zijn uit Amerika als weduwe teruggekeerde zuster, Mevrouw Förster, aan wie men de volledige uitgave van zijn werken, zijn nagelaten handschriften meegerekend, te danken heeft. In 1900 werd hij eindelijk naar zijn laatste rustplaats gebracht. Bij zijn graf werden er buiten­sporige woorden gesproken. ,,Zijn leven, zei Dr. Ernst Horneffer, is de groote school van onafhankelijkheid voor alle tijden. Hij brak iedere brug achter zich af, scheurde zich eerst van Schopenhauer, toen van Wagner los en werd zoo een figuur, als men heden nergens te aanschouwen krijgt, een kluizenaar in geestelijken zin. De trotsche koning in het rijk van het onzinnelijke is nu dood; bij hem vergeleken zijn wij, die aan zijn lijkbaar staan, schimmen; ik zie hem hoog oprijzen uit zijn

Blz.11

graf; aan zijne voeten werpt zich de wereld''. Een ander redenaar, Prof. Dr. Curt Breysig zeide: „N. is de weg­wijzer naar een nieuwe toekomst voor ons geslacht. Slechts Buddha, Zarathustra en Jezus hebben even groote dingen gewild en bereikt voor geheele groepen van volken en voor èonen".

Het leven is een leelijk geschenk, waarvan de ver­standige mensch liefst verschoond zou blijven, want het brengt weinig of geen genot met zich. Zoo klaagde de genotzuchtige Schopenhauer. Alsof er geen hooger maatstaf dan lust denkbaar ware! N. heeft zich van Schopenhauer losgescheurd, wijl hij zijn pessimisme niet verdragen kon. Hij verdedigt het leven en ook het lijden, dat het leven met zich brengt. Met instemming citeert hij het woord van Meister Eckhart: „das schnellste Thier, das euch tragt zur Vollkommenheit, ist Leiden". Weet gij niet, roept N. uit, dat enkel de tucht van het leed, van het groote leed, de menschen tot dusver omhoog heeft gebeurd? Het bepaalt bijna den rang van een mensch, hoe diep hij lijden kan.

Als een held droeg N. zijn langdurig en dikwijls zwaar lijden, omdat hij waardeerde wat in het leven groot en machtig, wat verheffend is. Hij had van den mensch een hoogen dunk, en wilde dat het leven zich in de hoogte zou bouwen, van trap tot trap stijgen tot

het heerlijk bestaan van den „bovenmensch". Wel steldehij zich voor, dat de vuile en harde slavenarbeid van

Blz.12

duizenden steeds onontbeerlijk zou zijn, en dat er niet licht een tijd zou komen, waarin allen alle vruchten der beschaving zouden plukken, maar troostte zich dan met de gedachte, dat een volk de omweg is, dien de natuur neemt, om enkele koninklijke figuren voort te brengen, in staat om de geheele menschheid tot hooger peil op te voeren.

Zeker, Nietzsche's geschriften zijn gevaarlijk voor den onmondige naar den geest, maar werken als een ver­sterkend staalbad voor hem, die weet te onderscheiden.

Kan N. voor den oorlog, die thans woedt, met billijk­heid mede verantwoordelijk worden gesteld?

Een zoo voortreffelijk geleerde als Charles Nordmann schrijft, in de Revue des deux Mondes van 15 Maart 1915, dat de verwaande Duitsche wijsneuzen hun mis­dadige theorieën trachten te rechtvaardigen door een beroep op de evolutieleer. „Intusschen toonen Nietzsche, von Treitschke, Bernhardi, met alle overige dwazen, die slaafs het voetspoor van dit drietal volgen, op die wijze dat zij bot van begrip zijn. Wat de oorlog bewerkt: uitroeiing van de meest geschikten, de jongen, de krachtigen, de moedigen, behoud van den afval der volken, is juist het tegendeel van wat men als vrucht van natuurkeuze mag beschouwen. Men kan den Duitschers geen grooter dienst bewijzen dan door hun met bloed bevlekte nagels te besnoeien, hun gretige kaken te muilbanden en ze daardoor te dwingen zich

Blz.13

voortaan enkel aan die kunsten des vredes te wijden, waarin zij vroeger uitmuntten: de fabrikatie van muziek en van bier".

Dergelijke uitspraken, waarin de naam van Nietzsche als van een der bewerkers van den tcgenwoordigen oorlog voorkomt, zou men bij dozijnen kunnen aanhalen.

De nakomelingschap zal er om lachen. Niemand was minder geneigd om de volken tegen elkander op te hitsen, en het vuur van de nationale tweedracht aan te blazen dan juist Nietzsche. Van wat hij „Vaterlanderei" noemde, had hij een afkeer. Hij was eer een slecht vaderlander dan een pangermanist en gevoelde weinig of niets voor de macht en de grootheid van het Duitsche rijk. Hij dweepte met Frankrijk, welks kuituur hij be­wonderde, en wilde bij voorkeur een goed Europeaan heeten.

Wel heeft hij den krijg, den oorlog verheerlijkt en zou men hem met prof. Carl Joel den vleesch geworden krijg kunnen betitelen, maar dit is dan in geestelijken zin te verstaan 1). Wat is goed ? vraagt N. Het antwoord luidt; „dapper zijn is goed. Men beweert dat een goede zaak zelfs een oorlog heiligt. Ik zeg u dat het de goede oorlog is, die iedere zaak heiligt. Door krijg en moed zijn meer groote dingen tot stand gebracht dan door naasten-

l) Carl Joel: Nietzsche und die Romantik. „Man nehme Nietzsche nicht als den Krieger für diese oder jene Sache, sondern als den Krieger an sich, als den Krieger für den Krieg".

Blz.14

liefde". Nietzsche streed tegen wat hij de zwakke zijden van moraal en Christendom zijner dagen achtte, en noemde zich zelf uittartend immoralist en antichrist. Al onze krachten, zei hij, willen voortdurend krijg voeren. De moraal wil: in de eerste plaats vijanden en oorlog. In het geheele leven ziet hij enkel strijd. Leven, zegt hij, is wezenlijk: „toeeigenen, kwetsen, het zwakke over­weldigen, onderdrukken, hard zijn, opdringen van eigen vormen, in eigen lichaam opnemen, en, op zijn minst, op zijn zachtst, uitbuiten. Leven is voortdurend iets van zich afstooten, dat sterven wil; leven is wreed en onverbiddelijk zijn tegen alles, wat zwak en oud aan ons is, en niet slechts aan ons. Leven, is voortdurend moordenaar zijn". Geen wonder, want volgens Nietzsche is de wil tot macht het levensbeginsel bij uitnemend­heid. Ja zelfs is de wil tot macht de eenige ons bekende werkelijkheid. Alle geschieden, alle bewegen, alle worden • zij verstaan als bepaling van krachtsverhoudingen, dus als strijd. Immers de natuur moet naar analogie van den mensch worden voorgesteld en de mensch ontdekt in zich zelf enkel een wereld van begeerten, harts­tochten, onderling strijdende instinkten. De geheele wereld, van binnen beschouwd, is wil tot macht en niets meer.

Ook het denken is in Nietzsche's schatting krijg. Hij ziet in het verloop der gedachten een strijd der driften, die elkander verwonden en den denker uitputten, als

Blz.15

op het slagveld. Het streven naar kennis, zegt hij, is voor mij een wereld vol gevaren en van zegepralen. Den onderzoeker roept hij toe: leef in oorlog met uwe gelijken en met u zelf. Hij eischt onverschrokkenheid van blik, hardvochtigheid en dapperheid in het ontleden. Ook in het willen ontdekt hij een botsing der neigingen, een innerlijk bevelen, zich verzetten, zegevieren.

De Grieksche beschaving, waarmede Nietzsche zoo bizonder was ingenomen, ontleent hare grootheid aan het beginsel van den wedstrijd, aan de agonistiek, die haar eigen is geweest, van de dagen van Homerus af,. Maar de eigenlijke oorlog, die met bloedstorting en verminking gepaard gaat, acht hij enkel noodig voor vermoeide en uitgeputte volken, voor naties die weg­teren; want in dien toestand is er enkel redding door een brutale kuur. „Het eeuwige leven willen en niet sterven kunnen is op zich zelf reeds een teeken van ouderdom en verzwakking; hoe voller en flinker men leeft, des te eerder is men bereid om het leven voor iets werkelijk goeds in de waagschaal te stellen. Eert volk, dat zoo leeft en zoo gevoelt, heeft geen oorlogen noodig" 1).

Onontbeerlijk daarentegen acht hij den oorlog voor een zoo fijn beschaafde en dus ontzenuwde menschheid,. als die van het hedendaagsch Europa. Zal zulk een^

Blz.16

wereld waard zijn om verder te bestaan, dan is het eenige redmiddel „een verschrikkelijke en omvangrijke krijg". Men mag het er dus voor houden, dat de tegen­woordige wereldbrand, ware Nietzsche nog in leven, door hem als een gruwelijke, maar zeer noodzakelijke medicijn zou zijn aangemerkt geworden. Intusschen is, ik herhaal het, er geen de minste reden om aan te nemen, dat hij Duitschland in de richting van den oorlog zou hebben gedreven. Zoo weinig was hij militarist, dat hij het afkeurde zich in dagen van vrede op den oorlog voor te bereiden. Het grootste verlies, dat de acht staten van Europa jaarlijks ter wille van hun gewapenden vrede ondergaan, bestaat niet daarin, volgens Nietzsche, dat zij te samen 5 milliarden daar­voor opofferen. Zelfs niet daarin, dat bij volken, die aan groote politiek willen doen, de krachtigste en flinkste mannen, jaar in, jaar uit, aan hun eigenlijk beroep worden onttrokken om soldaat te zijn. Er zijn nog afschuwelijker hekatomben welke op het altaar van het vaderland aan de nationale eerzucht ten offer moeten worden gebracht. Dagelijks nieuwe vragen en zorgen voor het openbaar welzijn verslinden er een groot deel van het kapitaal, waarover hoofd en hart der burgers te beschikken hebben. Zoo heeft de politieke bloei van een volk een geestelijke verarming en een verzwakking van werkkracht ten gevolge, welke doet vragen: loont het wel de moeite om, ter wille van handel en verkeer,

Blz.17

welke men uit vrees voor andere staten met wapen­geweld beschermen wil, de edele, fijne, geestelijke ge­wassen, waaraan de vaderlandsche bodem tot dusver zoo rijk was, uit te rukken .

De gewapende vrede is een voorwerp van afschuw voor Nietzsche. Hij ziet er de uitdrukking in van vrees en haat tegenover den nabuur. Welnu, zegt hij, „beter is het te gronde te gaan, dan zich zelf gehaat en ge­vreesd te maken". Hij vleit zich, dat te eeniger tijd een natie, die door haar militaire organisatie onverwinlijk is, een einde zal maken aan al die ellende en zeggen: laten wij onze zwaarden verbreken. „Zich weerloos maken, terwijl men zelf de meest weerbare is, dat is het middel tot den werkelijken vrede, welke enkel op den vrede der gezindheid kan berusten" .

Prof. Joel zegt in zijn onvolprezen boek over Nietz­sche en de Romantiek: „Het baat niet aan N. voorbij te gaan. Het baat evenmin op hem los te ranselen. Daaraan sterft hij niet. Er is maar één weg en dien heeft hij zelf gewezen. Men moet hem doorleven om hem te overwinnen. Hij, de eeuwige overwinnaar, leert, dat men zich verheffen moet boven zich zelf, ook boven hem, Nietzsche ".

Het was die laatste gedachte, welke N. zijn krank-

Blz.18

zinnigen brief aan Brandes ingaf. Joel toont het op overtuigende wijze aan in de volgende woorden:

Nietzsche was inderdaad door Brandes „ontdekt" en nu begroet hij hem met hoogdravende woorden als den vriend, naar wien hij lang had gehunkerd. Hij weet dat slechts de eerste stoot der ontdekking noodig was, om hem te „vinden", tot het besef van zijn eigen­aardige grootheid te geraken; en heeft hij zich niet in die verzekerdheid een waar profeet betoond? Hij, de telkens ontrouwe, heeft zijn vrienden dikwijls genoeg vermaand, om hem zelven ook ontrouw te worden: nadat zij hem „gevonden" hadden, behoorden zij hem te „verliezen", hem te overwinnen, gelijk hij zich zelf bestendig overwon. Nietzsche, die, plotseling beroemd geworden, ook terstond verstooten, verketterd werd, begroet den eersten vriend en wil door hem verloochend worden. Hij wil slachtoffer en telkens opnieuw marte­laar zijn, ook al moet hij daarvoor zich zelf aan het kruis nagelen (blz. 366).

Zelfs boven den grootsten mensch, zegt Nietzsche, verheft zich zijn ideaal; uw waarachtig zelf ligt onmete­lijk hoog boven u". Novalis had hetzelfde reeds geleerd: „Ieder persoon is kiem van een oneindig genie". Voor den romanticus beteekent persoonlijkheid: oneindig streven, hartstocht. Een ander woord van Novalis drukt het nog scherper uit: „De adel van het ik bestaat daarin, dat het zich vrij boven zich zelf verheft; om

Blz.19

die reden kan het ik in zeker opzicht nooit verheven zijn, want dan zou zijn werkzaamheid, zijn zegepraal, zijn blijdschap en daarmede het ik zelf eindi­gen". Het ik is enkel zelfoverwinning, vernieuwing, zich zelf overtreffen; met nog grooter nadruk dan de romantici zegt Nietzsche: „Ons wezen bestaat daarin een hooger wezen te scheppen dan wij zelven zijn".

„Het romantische ik, verklaart Joel, is een groote tooneelspeler; het is ledig, wanneer het niet verandert". Novalis zegt: „Om zijn individualiteit te ontwikkelen, moet de mensch verschillende individualiteiten zich weten toe te eigenen. Iedere persoon kan, in verschil­lende personen gesplitst, nochtans één en dezelfde zijn. De complete mensch leeft om zoo te zeggen op ver­schillende plaatsen en in verschillende menschen; een ruime kring en allerhande gebeurtenissen moeten hem bestendig voor den geest staan. Daarin bestaat die grootste tegenwoordigheid des geestes, welke den mensch „wereldburger" doet zijn". Juist hetzelfde eischt Nietz­sche van den vrijen geest: „hij zij overal thuis of ga ten minste overal te gast". Zoo prijst ook Friedrich Schlegel „den vrijen geest, die zich willekeurig nu eens in deze, dan weder in een andere wereld verplaatst, nu eens dit, dan weer dat gedeelte van zijn wezen vrijwillig prijs geeft, volkomen vrij nu eens in dit, dan weder in dat individu zijn één en zijn alles zoekt en vindt, en alle overigen opzettelijk vergeten kan".

Blz.20

Wie dit leest, begrijpt dat de universeele zin der romantiek, die alles navoelt, tot alles inkeert, en de nihilistische zin van Nietzsche, die alles bestrijdt, alles afweert, niet enkel tegengesteld zijn, maar tevens één en hetzelfde. Alles afwijzen en alles opnemen zijn slechts twee zijden van dezelfde gebeurtenis, twee momenten van gestadige verandering. Ook Nietzsche wil door vele individuen heen met eigen oogen zien en met eigen handen grijpen en in honderd wezens wedergeboren worden; hij noemt het 't geluk van dezen tijd, dat wij, wat het verleden betreft, alle culturen genieten en ons met het edelste bloed van alle tijden voeden kun­nen. Reeds Friedrich Schlegel eischt van den denker „polemische totaliteit" en van den kunstenaar, „dat hij vrij genoeg zij om zich zelf te verheffen boven het hoogste, wat hij heeft voortgebracht". Nietzsche kan, zegt Joel, de excentrieke strijder zijn, de groote para-doxist, omdat hij zich willekeurig verplaatsen, opzet­telijk vergeten kan, van ieder deel van zijn wezen afstand doen, of wel er geheel in opgaan. Hij kan alles wagen, wijl hij alles terug kan nemen; hij kan zich in alles verplaatsen, omdat hij zich buiten alles weder plaatsen kan, omdat het tot zijn natuur behoort „niet trouw te zijn, niet aan één persoon te blijven hangen, ook al is die nog zoo geliefd, niet aan één vaderland te blijven hangen, niet aan één medelijden te blijven hangen, niet aan één wetenschap te blijven

Blz.21

hangen, niet aan eigen deugden te blijven hangen". Hij noemt zich dan ook: „Prins Vogelvrij". De adel van het ik, de genesis van het leven is Zarathustra's eeuwige zelfoverwinning, zijn voortdurend zich verheffen boven zich zelf, zijn springen over zich zelf heen; de Ueber-mensch ontstaat door zelfvernietiging van den mensch. In den mensch, zegt Nietzsche, zijn schepper en schepsel vereenigd. Nietzsche noemt zich zelf: „een vlam". Inderdaad heeft hij geen „ik", geen blijvend centrum; zijn „ik" is de hartstocht, die gestalten zoekt en ver­bruikt, zijn ik is de eeuwige wisseling.

Voorloopig slechts twee vragen. In de eerste plaats: is dat het hoogste, wat zich laat bereiken? Kan dat romantisch ideaal op den duur bevredigen ? In de tweede plaats: wordt Nietzsche door Joel terecht een roman­ticus genoemd?

Met de beantwoording der tweede vraag vangen wij aan.

Zeker, het verschil tusschen Nietzsche en de romantiek van honderd jaar geleden is wat het eerst in het oog springt. Toch is het oppervlakkig daarbij te blijven staan. Het gemeenschappelijke, dat bij den eersten blik onzichtbaar is, ligt in de diepte. En het laat allerlei verschilpunten toe. Wat zijn de romantici zelve, schoon zij in denzelfden tijd leven en in gemeenschap met elkander staan, van elkaar afwijkende figuren 1 De „cynicus" Friedrich Schlegel en de geestenziener Novalis,

Blz.22

de gladde Wilhelm Schlegel en de zwaarmoedige Hölderlin en de Aristophanische Tieck, ieder van hen verschilt zoozeer van zich zelf in zijn verschillende perioden als Nietzsche zelf!

Maar men begrijpt Nietzsche niet, wanneer men hem in perioden splitst, die men op de rij af beschrijft. Die perioden zijn verschillende slingeringen van ééne menschenziel, en verschillende mcnschenzielen zijn dikwijls slechts verschillende ontplooiingen van één menschelijk type, slingeringen van één geestelijk karakter, dat zich in tegenstellingen uiten kan, misschien in tegenstellingen uiten moet. Men hcrinnerc zich de wijsheid der oude Duitsche meesters, van Nicolaas Cusanus en Jakob Böhme, die de groote leer van de éénheid der tegenstellingen verkondigden, ook voor de wetenschap van het ziclelcven en de geschiedenis des geestes! „Dan zal men niet langer woorden letterlijk opvatten, niet langer maskers voor gezichten houden, gebaren voor karakters, verschillende stemmingen voor verschillende naturen; dan zal men ontdekken, dat achter toorn ook liefde wonen, dat de lachende ook weenen kan, dat juist in de uiterste tegenstelling der richtingen en der zielsstemmingen zich dat zoo ongrijp­bare, raadselachtige wezen openbaart, dat men romantiek noemt; dan zal men eindelijk erkennen, dat dit wezen verder reikt dan tot dusver zijn naam deed vermoeden; dat het Schopenhauer, Wagner en Nietzsche omvat;

Blz.23

dat het diep uit het verleden voor ons opduikt, ook uit de wereld van het anti-romantische, van het klassiek antieke; dat met één woord het romantische een alge­meen menschelijk type is, een geweldige steeds weer terugkeerende geestesmacht, de noodwendige kiem van al het groote zoowel in den goeden als in den slechten zin, de grond van alle hopen en van alle vreezen".

„De romantiek, die gister nog als een vleermuis in eenzame bouwvallen op het nachtelijk uur scheen rond te fladderen, begint thans weer als een schitterende vogel met jeugdigen vleugelslag om ons heen te dar­telen. Zullen wij ons laten meelokken? Dit wordt een gewetensvraag voor onzen tijd, als wij hebben leeren inzien, dat ook Nietzsche niet anders is dan vermomde romantiek. Ons parool moet zijn den schitterenden vogel te vangen, hem grondig te leeren kennen, opdat hij ons niet meelokke in het moeras. Dan zal steeds duidelijker blijken, dat alle hooger leven de vogelvlucht der romantiek noodig heeft, maar dat het hoogste leven overwinning der romantiek, temmen van dien edelvalk vereischt; de uitkomst zal zijn dat romantisch niet eenvoudig een tegenstelling vormt met klassiek, maar er de noodwendige voorlooper van is, dat het roman­tische de bedwelming is der jeugd, waarboven het klassieke zich verheft als rijpheid; onze slotsom is, dat wij de romantiek moeten doorleven om rijp te worden, en is niet rijp zijn alles?"

Blz.24

Nietzsche was veel minder Antichrist dan Anti-socraticus l). In 1875 erkent hij zoo dicht bij Socrates te staan, dat hij altijd met hem worstelt. Zijn eerste-lingswerk is in den grond een boek tegen Socrates, den „verwoester der Grieksche wereld", die met zijn „kunstdoodende neiging het Grieksche karakter ver­wierp". De titel luidt wel: „Die Geburt der Tragödie aus dem Geist der Musik", maar hij kon nog juister heeten: „der Tod der Tragödie durch den anti-musischen Geist des Socrates".

Wat had Socrates Nietzsche dan gedaan? Hij was zijn tegengestelde pool. Socrates wilde niets anders dan de instinkten overwinnen door het intellekt, en Nietzsche niets anders dan het intellekt overwinnen door het instinkt, daar hij dit als eenige macht beschouwt, die recht had om te leven en in staat was leven te scheppen. Gelijk Socrates het instinkt enkel als een zwak intellekt, als onwetendheid, kan verstaan, zoo kan Nietzsche het Socratische intellekt slechts uit het verval der instinkten, als een kritisch instinkt, dat tegen de instinkten in opstand komt, verklaren. Hij kan zich Socrates slechts voorstellen als „een spelonk van alle slechte begeerten", als de „wildheid en anarchie der instinkten", waartegen de redelijkheid als „tiran", de dialektiek „als wraak" optrad. Hij kan zelfs den rationalist slechts irrationeel,.

Blz.25

den vijand der mystiek slechts mystisch verstaan, uit het daimonion. Want Socrates kon in de diepte van zijn wezen zich evenmin van het instinkt losmaken als Nietzsche van het intellekt. Hij kan den gehaten „Theoretiker" slechts uit gevoelens verstaan.

Ik weet het zeker, zegt N., als ik werkelijke ellende aanschouw, dan ben ik verloren. Na als vrijwillig ziekenverpleger den oorlog te hebben meegemaakt, hoorde hij langen tijd een geklaag, dat maar niet eindigen wilde. Begrijpt men, dat hij tegen het mede­lijden worstelde, het van zich af wilde schudden als een vijand, zich een hart van staal wenschte? En dan denke men aan de ellende, die millioenen armen overal zich naar den hemel doet uitstrekken! Het socialisme verkondigde het lijden der groote menschenscharen, het Darwinisme dat van alle levende wezens in den gruwelijken strijd om het bestaan, het pessimisme den jammer van alles, wat in deze wereld thuis behoort: dat waren de nieuwe, zijn tijd beheerschende wereld­en levensbeschouwingen, welke hier zich opdrongen aan het gevoelige zieleleven van den fijnen denker. N. begreep, dat hij te gronde zou gaan aan medelijden ;. dat hij zich met geweld losscheuren moest, als hij eenigen levenslust en zonneschijn wilde behouden. Die sombere achtergrond van Socialisme, Darwinisme, Pes­simisme is volgens Joel onmisbaar, wanneer wij over N. juist willen oordeelen. „Zonder die foelie schijnt hij

Blz.26

een dwaas, een misdadiger. Met haar vertoont hij zich als een held. De pessimisten, die omstreeks den oorlogs­tijd schreven, konden niet anders dan strijden, lijden en sterven. Ook N. zag toen geen anderen weg. Hij schreef, dat Schopenhauer's stellingen de vuurproef voor hem bestaan hadden, maar kwam weldra tot de ontdekking, dat men daarmee wel kan sterven, maar niet leven; hij echter besloot te leven en dus zich boven het leed te verheffen, boven zijn eigen leed, dat zijn ziekelijk lichaam hem bezorgde, als philosoof boven het algemeene leed, boven het medelijden. Dat was zijn afval van Schopenhauer en tevens van Wagner, aan wien hij den Parsifal niet vergeven kon, die „wijding van het medelijden".

Hij begreep het medelijden maar al te goed. De god van Zarathustra sterft aan medelijden en de „laatste zonde" van Zarathustra is weder medelijden. Waar schuilen de grootste gevaren? schrijft hij. En uit diepe ervaring klinkt zijn antwoord: bij het mede­lijden. Want hij wil zegevieren.

N. was volgens Joel de eenige denker, die den nieuwen levenstoon, den nieuwen tijdgeest bij voorbaat in zich gevoelde; die zich boven de zwoele stemming van strijden en lijden tot een stemming van zegevieren wist te verheffen en die de toekomst met onstuimige paukenslagen en vreugdedansen, met ware orgieën van overmoed tegemoet trad. De geheele N. is niets anders

Blz.27

dan de omzwenking eener heerschende stemming, de triumf van het leven over het lijden. Het kwam er voor hem op aan zich te verheffen boven zich zelf en zijn tijd, uit de diepste diepten van het leven nieuwe kracht te voorschijn te halen, een nieuwe ziel, een nieuwen tijd­geest te scheppen. Toen hij van alle kanten een zwarte zee van lijden op zich zag aansluipen, zocht hij redding op de eenzame Alpentoppen en beantwoordde daar met een juichkreet van vreugde, met een jubelend j a, allen die neen tot het leven zeggen. Nietzsche noemt zich zelf den ja-zegger, maar zijn „ja" voelt nog de steken der bloedige messen van het „neen"; want dit „ja" is in zwaren strijd verkregen.

„Ik kan, zegt Joel, zeer kort samenvatten wat ik betreffende Nietzsche geloof: hij heeft gelijk met zijn ja, hij heeft ongelijk met zijn neen. Hij heeft, als uit den schipbreuk zijner ziel en van zijn tijd, enkel het naakte leven en streven gered, maar de goederen des levens niet teruggevonden. N. is een overgang, geen doel, een noodzakelijke overgang. Mij is het onbe­grijpelijk, hoe men N. een pathologisch monster of een eeuwig wonder kan noemen. Nooit misschien kon men van een denker zoo kortweg zeggen: hij moest komen; nooit misschien was er een, die zoo duidelijk» en noodzakelijk als reactie op de heerschende tijd-stroomingen volgen moest. Aan de sociaal-democratische neigingen van zijn tijd geeft hij een klaar antwoord

Blz.28

met zijn aristokratisch individualisme; den strijd om het bestaan laat hij, voortbouwende op Darwin, omslaan in den strijd om de macht; de afstamming van den aap omslaan in de opklimming tot den oppermensch, dat hoogste gewrocht van de zegevierende uitverkiezing in Darwin's strijd om het bestaan; Schopenhauer's ver­werping van het willen omslaan in aanvaarding van het willen. Zoo zocht hij overal den omzwaai naar omhoog in de richting van het positieve. In de plaats van armzalig strijden en lijden stelt hij voornaamheid, zege­praal en vreugde".

Men zal vragen: wat heeft dat alles met de romantiek te maken? Ik zeide reeds, zegt Joel, dat er bij N. een geweldige ommekeer van stemming plaats greep, en zulk een ommekeer is slechts mogelijk voor een roman­tische ziel, voor een ziel, waarover de stemmingen, als de wisselingen van het weder, volstrekte heerschappij voeren, een ziel, die ten gevolge van overmatige gevoelig­heid, van het eene uiterste in het andere vervalt, nu eens hemelhoog juichend, dan weder doodelijk bedroefd, een ziel die dansend en lachend zich, zooals de helden van Tieck en Novalis, boven zichzelf kan verheffen, met haar lust en zelfs met haar zwaarste leed spelen, een zeer bewegelijke, lyrische, dithyrambische ziel, welke in haar geestdrift beurtelings alles aanbidt en alles in stukken slaat. Zulk een omzwaaiende ziel, door sterke ', vleugelen gedragen, moest komen, om den tijdgeest

Blz.29

een andere wending te geven, en die ziel was Friedrich Nietzsche 1"

Er is een woord, dat de brug slaat tusschen Nietzsche's begin en zijn einde. Het heet: Dionysos, d. w. z. de razende wellust van het scheppen, die tevens de grim­migheid van het vernielen is. Die wellust heerscht het sterkst in den jongeling en is het geestelijk grondbe­ginsel van alle romantici. Dionysos blijft de god van N. tot zijn einde toe, terwijl de Dionysische wereld­beschouwing de eerste belijdenis was, welke hij neder-schreef. Dionysos zou het laatste kapittel heeten van zijn hoofdwerk en aan de poort van den waanzin noemt hij zich zelf: Dionysos. „Dionysos, de god der Bac­chanten, van den dithyrambe, van het oneindig lyrisch enthousiasme, kortom de god der romantiek 1 Nietzsche en de romantici, ziedaar de Bacchantenzielen, de dithy-rambici der Duitsche letterkunde. De Bacchantiek, zie­daar de zielsrichting, waarbij het diepste, tragische soms omslaat in het juichen van het sater-spel, de hoogste vreugde smart baart, de diepste smart lust. De ouden wisten het; zij ketenden beiden aan elkander. Ook N. wist het. Hij zelf is zulk een ommekeer. Uit Schopenhauer en Wagner is hij ontstaan en zijn eerste scheppingstijd was grootendeels aan hen gewijd, aan het verkondigen van hun lof; zij zijn hem de vertegen­woordigers, de heroen en profeten der tragische stem­ming. Vervolgens echter wil hij zich daarboven ver-

Blz.30

heffen, tot eiken prijs over het leed zegevieren. Daarin ziet hij de innigste roeping van zijn leven en denken. Reeds als knaap preekt hij zelfbeheersching en brengt haar in praktijk. Hij zoekt het leed, om er over te kunnen zegepralen. Tweemaal brandt hij zijn hand aan een vlam, om den moed van Sca;vola te toonen. Wat de knaap zijn lichaam aandeed, dat deed de man zijn geest aan. Hij heeft steeds het allermoeielijkste van zichzelf geëischt; al zijn geschriften zijn ware vuur­proeven, opzettelijke heldendaden, onderzoekingen hoe­veel hij verduren kon; hier vond hij zijn maatstaf, waar­naar hij de menschen beoordeelde. Hij toont hoe ontzag­gelijk veel hij aan moraal en godsdienst hechtte, juist door ze voortdurend te bestrijden. Het zwaarste offer te brengen, dat zoekt hij. Men heeft dikwijls opgemerkt, dat N. tegen zich zelf geschreven heeft; de reden daarvan is, dat hij tegen zich zelf schrijven wilde. Hij zou het gedaan hebben, ook al ware hij tot geheel andere stellingen gekomen. Hij verkoos de zelfover-winning om haar zelve. De tijd moet zich verjongen, zich omhoogbeur en door zelf bedwang; daarom en enkel daarom is N. de man voor dezen tijd, daarom is hij ook een man voor alle tijden; niet omdat hij het eind­doel heeft aangewezen, maar omdat hij moed inblaast, een prikkel tot, een voorbeeld van heldhaftigheid is. Wat kwelling en ontbering betreft, zoo zegt hij, kan zich het leven mijner laatste jaren met dat van iederen

Blz.31

askeet meten. „Wie heeft zooveel uitgestaan als ik? Leopardi zeker niet". Hij spreekt van de vreeselijke en schier onophoudelijke marteling van zijn leven, van lijden jaren lang tot de allerpijnlijkste hoogte opge­voerd. „Mijn bestaan is een vreeslijke last: ik zou het reeds lang van mij hebben afgeworpen, wanneer ik niet juist in dien toestand van lijden en volstrekte ont­bering de belangrijkste proeven op geestelijk en zedelijk gebied nam. Mijn dorst naar kennis en de vreugde, die mij bij het zoeken bezielt, voert mij op hoogten, waar ik zegevier over alle martelingen en alle hopeloosheid". Dus verscherpte Nietzsche zijn lijden om zich daar­boven te kunnen verheffen. „Gij wilt het lijden afschaffen; wij willen het liever nog erger en zwaarder hebben. De tucht van het lijden geeft spanning aan de ziel. In den mensch zijn Schepper en schepsel vereenigd; uw medelijden geldt het schepsel in den mensch, dat wat gevormd, gebroken, verscheurd, gebrand, gereinigd moet worden, dat wat behoort te lijden'.

Nietzsche tracht al ons denken tot neiging en instinkt te herleiden, waarin willen en voelen nog één zijn. Tot neiging en instinkt, wat den oorsprong en tevens wat het doel van het denken betreft. „Met instinkt is de mensch begonnen, met instinkt moet hij eindigen", leert Novalis. En Nietzsche drukt het op dweepzieken toon aldus uit: „Al het goede is instinkt". Voor hem is kennis enkel werktuig in den dienst van een neiging;

Blz.32

alle driften, zegt hij, hebben haar philosofie. En toch stelt hij neiging aan kennis, instinkt aan rede over. Hij wil de heerschappij van het instinkt en waardeert toch kunst en verfijning. Om het te begrijpen, lette men op de romantici en de vrouwen. „De vrouw heeft kunst en raffinement lief en leeft toch meer instinktief dan de man. De romantici, in wier kring de vrouw een zoo groote plaats inneemt, laten beurtelings de neiging door het denken en het denken door de neiging be-heerscht worden. Het denken is bij hen eigenlijk slechts het groote purgeermiddel voor de gevoelens. Hij, die zich nieuwsgierig tot alles wendt, is als denker in de «erste plaats criticus. Dit is geheel in overeenstemming met het wezen der romantiek". Het is niet het eenvoudig overheerschen van gevoel of wil, wat iemand romanticus doet zijn; dan toch zou de mensch, die door wilde driften wordt meegesleept, reeds om die reden een romanticus zijn. Eerst het gevoel, dat in de reflectie is opgenomen, de hartstocht, die door het intellekt bewerkt is, maakt den romanticus. Er wordt een zekere splitsing der ziel en vermenging van zielsverrichtingen vereischt, om iemand den stempel van romanticus te geven.

Nietzsche haatte de moraal, wijl zij gemeen, alge­meen, van zelf sprekend is. Hij haatte dus de trivialiteit der moraal, haar onwaarde voor den geest. „Slecht" beteekent oorspronkelijk zooveel als individueel, vrij,

Blz.33

willekeurig, ongewoon, onvoorzien, onberekenbaar; iedere afwijk < mie handeling en denkwijze deed huiveren. „Onder de heerschappij der zedelijkheid heeft iedere soort van oorspronkelijkheid een kwaad geweten". Met die woorden meent N. tegen de zedelijkheid strijd te voeren, maar hij komt enkel tegen de zeden in verzet. Hij strijdt tegen de uit de zeden afgeleide zedelijkheid; maar die afleiding is enkel theorie en daarenboven valsche, eenzijdige theorie. N. liet zich verstrikken door woorden, gelijk trouwens zoo vele moderne moraal-philosofen eveneens, omdat zij niet weten, dat zede­lijkheid een woord van jongen datum is. Cicero vertaalde ethikos, het karakter uitdrukkende, verkeerd door moralis, en eerst door Ambrosius verkreeg het woord „moraliteit" in de 4de eeuw een ethischen zin, terwijl dat woord toen nog een geheel andere beteekenis had, zoodat het mogelijk was van de moraliteit van een stijl te gewagen. Moeten wij nu als prooi van dat misverstand gelooven, dat alle ethische idealiteit uit de zeden stamt en ge­wrocht der massa is? N. gevoelde juist behoefte om tegen de zedelijkheid der zede, tegen de idealiteit der massa protest aan te teekenen. Maar zijn heerlijke toorn treft enkel Ambrosius en de valsche moraal-philosofie van later tijd, die dweept met de massa's. Hij is niet vijand der moraal, maar vijand van den plebeïschen oorsprong der moraal, vijand van de moraal der groote schare, waaraan hij de moraal „der heeren"

Blz.34

met haar trouw, dankbaarheid, teederheid, vereering en andere schoone deugden overstelt. Ondeugden en mis­daden acht hij teekenen van verval. Hij vecht tegen windmolens, als hij zich „immoralist" betitelt.

En nu Nietzsche's zoogenaamd atheïsme! Hij acht den wijsgeer: het kwade geweten van zijn tijd. Dus doet N. zijn geesel neerkomen op den rug zijner tijd-genooten, „wijl zij zwak geworden zijn in hun idealen". Hij zweept hen omhoog, raakt hen te gevoeliger, om­dat hij hun idealen verbrijzelt; hij toont dat idealen dood zijn, waar de kracht om ze te vormen, de eeuwig verjongende dionysische kracht, verheffing, enthousiasme, heroïsme, ontbreken; hij toont het, als hij de kracht om idealen te vormen tegen versleten idealen keert.

De eerste schepping van zijn knapenjaren was een vroom motet geweest en in die dagen droeg hij geeste­lijke liederen en bijbelspreuken op zoo treffende wijze voor, dat zijn medescholieren de tranen in de oogen kregen; de wilde, trotsche man van later tijd, die altaren stuk sloeg, omdat zij hem niet hoog genoeg waren, en die fijngevoelige, te midden van vrouwen opgegroeide knaap, zij konden elkander in de oogen zien, zij zouden elkaar begrepen hebben. „De verzonken klokken zijner kindsheid hebben den aartsketter op zijn veelbewogen tocht door het leven steeds vergezeld. Hij hoort ze nog luiden, hij laat ze klinken en hun

Blz.35

stem hooren in honderd gedichten en honderd ver­gelijkingen ; ten slotte verneemt men nog den doffen, oneindig diepen middernachtsklok van Zarathustra. Het licht is hem uitgegaan, maar de klok galmt voort in zijn hart. N. is een godsdienstige dweper. Kan men er aan twijfelen? In de taal van den bijbel predikt Zara­thustra tegen den bijbel, als profeet en apostel ijvert hij tegen profeten en apostels en als heraut van zijn tijd roept hij uit: God is dood; hij roept het uit met schrik en beving, gelijk eens de ouden verkondigden: de oude Pan is dood. Maar dien gestorven en herrezen god vond hij terug in zijn Dionysos!

Hier is de atheïst vromer dan de onverschillige. Zarathustra vraagt: Is het niet juist uwe vroomheid, die u verbiedt langer aan God te gelooven? Maar N. is meer dan atheïst. „Hij voert een gigantenstrijd tegen God en schildert den dood van God als een zoo reus­achtige en eenige gebeurtenis van ontzaggelijk groote gevolgen, die zich over duizende jaren zullen uit­strekken, dat geen theoloog de macht van God op grootscher wijze zou kunnen schilderen". Trouwens zei reeds vóór Nietzsche Hegel, dat met de oude wereld God gestorven was ').

De bijbel, het voorbeeld voor alle boeken bij de romantiek, blijft ook bij N. het beste Duitsche boek

Blz.36

tot op den huidigen dag, waarbij vergeleken al het overige slechts „literatuur" is. Hij heeft de religie lief gehad als zijn moeder en zijn voedster en daarom offert hij haar, omdat hij offers brengen wil en moet, tot het laatste, het hoogste toe. Ten slotte, wanneer alles ten offer is gebracht, wordt ook het altaar zelf in de vlammen gestooten.

Terecht merkt prof. Joel op, dat men, om Nietzsche goed te verstaan, in de Duitsche mystiek, b.v. in Angelus Silesius, t'huis moet zijn. Want wat is de zin van den oppermensch ? De vergoddelijking van den mensch. Wat de beteekenis van het dionysischef Het geheel vervuld zijn van God, het dronken zijn van God. En wat is de zin van de Duitsche mystiek? De vergoddelijking van den mensch, zijn God worden. Bij Silesius beroemt zich de menschengeest met trots er op dat zonder hem God geen oogenblik kan leven. In wilde, groteske, potsierlijke, soms lachwekkende woorden spreken de mystici van God; zij kunnen niet anders, zij zijn zoo overvol van God, dat zij stamelen, dat zij schijnen te spotten, dat zij in heilige vervoering frivool worden. De ziel moet zich ontladen, ze zou willen razen, alles neerslaan, want het schijnt alles zoo klein, ja soms ook het allerhoogste, God zelf, nietig, vergeleken bij het eigene van God vervulde hart. De God daar binnen tiert tegen het godsbegrip, dat daar buiten wordt aangetroffen, de God van het ik tegen

Blz.37

den God der wereld, het bedwelmd zijn van God schuimt over God zelf weg. Uit deze overdrijving, waarbij de religie telkens dreigt in haar tegendeel om te slaan, moet men Nietzsche verstaan als den mystikus, die het allerverst in die richting gaat, bij wien de mystiek zich zelf vernietigt.

Maar er is een groot verschil. De mystieken zijn zacht, week, overgevoelig. N. is hard, wil hard zijn, is trotsch op zijn ketterijen, beroemt er zich op, dat hij tegen de moraal der liefde in verzet komt.

Welnu, men lette dan op Jakob Böhme, de man uit het volk met het kinderhart, die het probleem van de zonde zoo groot heeft gezien als niemand vóór hem. Ook het booze is goddelijk, leert Böhme, ja het booze is de prikkel, de drijfkracht tot, de oorzaak van het goede. Zonder het kwaad zou er geen leven en geen beweging zijn. Beiden, Nietzsche en Böhme, leeren dat het kwaad een levenwekkende kracht is, een middel tot verhooging van den mensch; telkens moet weer de ploegschaar van het kwaad zijn werk doen, zegt Böhme, en N. zegt, dat al het booze, vreeselijke, tiran­nieke, roofzuchtige en slangachtige aan den mensch even goed tot veredeling van zijn soort dient als het tegen­deel, ja meer. Zij, die de grootste smart over de menschheid hebben gebracht, zijn volgens N. de heroen van ons geslacht, want hij is vervuld van het groote woord der oude Duitsche mystiek: het vlugste dier,

Blz.38

dat u naar de volkomenheid draagt, is leed. De ver­schrikkelijkste krachten, dat wat men het kwaad noemt, zijn „de cyclopische architekten en baanbrekers der humaniteit".

De romantici bleven staan in het rijk der liefde, zij werden week en zwak en moe, zij schemerden weg in den avond, terwijl Nietzsche bij Joel het ochtend­gloren heet, het schitterend te voorschijn tredend licht uit den donkeren nacht. „Overgangsvormen" waren zij allen, onvoltooid, niet klassiek, maar romantisch. „De schoenmaker van Görlitz echter spreekt recht over de fiere en wijze geesten der XIXde eeuw en verzoent ze. Hij leert: in avond- en morgenschemering verandert één en dezelfde dag, er is een eeuwige band tusschen duisternis en licht. Het licht en het donker, de toorn en de liefde, zij verlangen naar elkander en beiden zijn goddelijk. „De toornige Nietzsche meende God aan het „niets" te offeren. Maar volgens Böhme is ook het „niets" goddelijk; het is niet dood en leeg, het is het verlangen, het eeuwige verlangen naar het worden, het "is het eeuwige koken in ziel en natuur, de oneindige, donkere gisting, de chaotisch gapende goddelijke afgrond, waaruit het licht, waaruit God zelf opstijgt, de onder­grond van al het ideale en goddelijke".

Eens had Nietzsche met Faust in den dompigen kerker gesmacht en geklaagd; toen geloofde hij aan de „leer­stellingen der moeheid", aan de „predikers van den

Blz.39

dood", tot hem in den zwartsten tijd van zijn pessi­misme „verzonken klokken" in het oor klonken, de Paaschklokken van Faust. Hij werd niet geloovig, hij trok als Faust den mantel van den geleerde uit, ver­pandde zich aan het leven, aan Mephistopheles. Ook klaagt hij er over, dat Faust naar zijn inzien te weinig van Mephistopheles heeft. Hij bleef bij dien Faust van het begin staan, die zich aan den duivel verpandt en voor wien Goethe juist den naam van „oppermensch" schiep. „Nietzsche overwinnen" heet dus: verder leven dan Faust. „Hoort ge de klokken van het Paaschfeest luiden ? Juist toen werd Nietzsche geboren, leefde hij, stierf hij. Hij bleef een belofte, de eeuwig wisselende, en kwam niet tot rijpheid. Toen de lente bloeide, sloeg het uur van zijn verscheiden. Wij zijn hem dank ver­schuldigd: hij kwam als geest van verjonging, als be­vrijder van onzen afgeleefden, grauwen tijd. Maar op al zijn „neen" moet een „ja" volgen, en het kan ge­schieden, dat, gelijk honderd jaar geleden de klassieke geest naast dien der romantiek kwam staan, zoo ook thans weder naast de neo-romantiek van N. zich een voorgevoel van den klassieken geest verheft, van den klassieken geest, die de wonden geneest, welke Nietzsche moest slaan. Nietzsche de voorjaarsstorm